MINDER IS MEER – SOBRIëTAS, 1899-2009
CHRIS DOLS
Historische Omlijsting
In Nederland kwam sinds 1875 het industrialisatieproces goed op gang. In het kielzog hiervan voltrokken zich verregaande veranderingen. Een nieuw en onbekend transformatieproces, dat onder meer gekenmerkt werd door urbanisatie, liet er geen twijfel over bestaan dat de wereld anders zou worden dan hoe die eeuwenlang was geweest. Bij velen groeide de angst voor de negatieve gevolgen van dit proces. Zo kwam in de tweede helft van de negentiende eeuw de drankproblematiek nadrukkelijker op de agenda te staan. Een drankbestrijder meende:
Een vreeselijk monster dwaalt er rond in Nederland. Tanden en klauwen heeft het niet; vleesch en beenen heeft het niet. Toch waadt het door de diepste rivieren, toch klimt het over heuvels en dringt het door de struiken. Want het monster houdt zich niet op in bosschen en verbergt zich niet in moerassen of diepe holen, maar het kruipt langs voetpaden en wegen en vertoont zich dreigend in steden en dorpen, in de straten en op de pleinen…Dat monster is het albedreigend alcoholisme. Overal waart dat monster rond om alles te verwoesten, menschen te verderven, welvaart en rust te verdrijven, ellende en verdierlijking te brengen, deugd en eerbaarheid te veranderen in misdaad en liederlijkheid.
Tussen 1800 en 1820 vond er in Nederland een stijging plaats van de alcoholconsumptie. Gedurende de jaren 1820/30 tot 1850 nam die af om vervolgens weer toe te nemen. De consumptie van zuivere alcohol per hoofd van de bevolking bedroeg omstreeks 1850 ongeveer 4,5 liter per jaar, terwijl deze omstreeks 1880 was opgelopen tot 7 liter. Alcoholhoudende dranken waren door machinale productie goedkoop geworden, nog goedkoper dan koffie. Een toename van het aantal verkooppunten zorgde voor een grotere verkrijgbaarheid. Het drinken van water was bovendien niet zonder risico. Soms was het (put)water door ziektekiemen zo verontreinigd dat het ondrinkbaar was. Naarmate de industrialisatie zich in Nederland verder voltrok, werd de drankproblematiek vooral in de geïndustrialiseerde gebieden nijpender.
Als gevolg van verpaupering, die weer het gevolg was van de slechte werk- en leefomstandigheden en van het gebrek aan voorzieningen op het gebied van cultuur en ontspanning, ontstond een wijde verspreiding van het zogeheten ‘probleemdrinken’ ofwel ‘ellende-alcoholisme’. De fles betekende voor arbeiders een vlucht uit hun gereguleerde bestaan. Voor even konden kommer en kwel vergeten worden. Niet zelden leidde dit probleemdrinken ertoe dat de vader des huizes een aanzienlijk deel van zijn weekloon verdronk en zijn gezin aan de bedelstaf bracht, met alle gevolgen van dien. De sociaal bewogen Alphons Ariëns, de grote man achter het ontstaan en de ontwikkeling van de katholieke drankweer in Nederland, had oog voor de nadelige gevolgen van drankmisbruik. De volgende woorden vloeiden uit zijn pen:
Ik heb het drankmisbruik gezien in al zijn vormen. Ik heb het gezien bij den krachtigen man van 27 jaar, in een paar uur weggesmakt door het delirium, en bij den vader van 50 jaar, die in wanhoop een eind aan zijn leven maakte. Ik heb het gezien bij meisjes van 20 jaar, die naar een sanatorium moesten, en bij oude vrouwen, die naar het krankzinnigengesticht gingen. Ik heb ’s Maandagsmorgens gestaan bij een huismoeder, die in stomme smart neerzat voor haar gebroken huisraad, omdat de man ’s avonds tevoren met een bijl alles kort en klein had geslagen. En ik heb het anders gezien…De drank had bij allen zijn gewoon werk gedaan. De hersens waren geraakt.
Van Kruisverbond tot Meisjesbond
Tegen deze achtergrond ontstond aan het einde van de negentiende eeuw de katholieke drankbestrijding in Nederland. die aan het einde van de negentiende eeuw gestalte kreeg. Eerdere initiatieven leidden weliswaar tot sympathie, tot invloedrijke organisatievorming kwam het echter niet. In 1895 zorgden impulsen van Alphons Ariëns ervoor dat in het geïndustrialiseerde Enschede het eerste Kruisverbond werd opgericht. Dit was een plaatselijke vereniging van katholieke mannen die streden tegen het alcoholisme. In snel tempo ontstonden hiernaast plaatselijke Mariaverenigingen voor katholieke vrouwen, Sint Annaverenigingen voor katholieke ouders die beloofden hun kinderen tot aan het twaalfde levensjaar in geheelonthouding op te voeden en Jongens- en Meisjesbonden voor katholieke jeugdigen. Geestelijke adviseurs moesten als waakhonden van de bisschop ervoor zorgen dat men overeenkomstig de katholieke leer handelde. De verenigingen werkten vanuit de overtuiging dat een gezamenlijk optreden en een bundeling van krachten leidden tot een verminderd alcoholgebruik, waardoor geld, geluk en geloofsbeleving kon worden gespaard. Tegen ‘de verwoestende springvloed van het alcoholisme’, merkte een drankbestrijder op, kon alleen de macht van de vereniging ‘een dam’ opwerpen. Een collega-drankbestrijder stelde:
Zij [katholieke drankweerverenigingen] zijn de machtige hefboomen om ons diep vervallen volk wederom op te richten uit den afgrond van alcohol-ellende waarin het vervallen is; zij zijn het zekere middel om het terrein dat thans verwoest ligt door den overweldiger, het alcoholisme, te herwinnen en er te plaatsen dat heerlijke schoone gebouw der matigheid.
De twee hoofddoelen van de katholieke drankbestrijding waren: bestrijding van het alcoholisme en bevordering van de christelijke hoofddeugd van de matigheid. Onder het alcoholisme verstond men ‘het complex van oorzaken dat tegenwoordig daartoe aanleiding geeft, met name de macht der drinkideeën, der dwingende drinkgewoonten, het wijdvertakte herbergwezen en vooral de honger van het reusachtige kapitaal, dat in den drankhandel gestoken is en op alle wijzen aan hooge rente zoekt te komen’. Katholieke drankbestrijders claimden de aantasting van het godsdienstig leven tegen te houden en het overmatig gebruik van alcoholische dranken aan banden te leggen; de afbreuk aan het zielenheil tegen te gaan; de volksgezondheid, -ontwikkeling en -welvaart te verbeteren; de onzedelijkheid en de criminaliteit tegen te gaan; verder de verwaarlozing van de opvoeding een halt toe te roepen en een oplossing te bieden voor het ongelukkige familieleven; tenslotte een geest van wilskracht maar tegelijkertijd van levenseenvoud en soberheid te kweken.
Sobriëtas
Nadat er tussen 1895 en 1898 in steeds meer steden en dorpen Kruisverbonden en Mariaverenigingen waren opgericht, werd de roep om structuur en coördinatie luider. In 1899 richtten de drankbestrijders daarom een bond op met de toepasselijke naam Sobriëtas. Dit Latijnse woord betekent nuchterheid en is een onmiskenbare verwijzing naar de deugd van de soberheid. Charles Ruijs de Beerenbrouck, later de eerste katholieke minister-president, was voorzitter en werkte met Alphons Ariëns broederlijk samen bij het ontwikkelen van de drankweer. De parochiale en plaatselijke drankbestrijdingsverenigingen moesten zich rechtstreeks aansluiten bij Sobriëtas. In 1904 ging de bestuursstructuur op de schop en veranderde de bond Sobriëtas in een federatie, omdat het niet mogelijk was om een grote, nationale organisatie op touw te zetten in een tijd waarin de katholieke infrastructuur nog een sterk diocesaan karakter had. De parochiale en plaatselijke verenigingen werden voortaan georganiseerd in diocesane bonden, die op hun beurt weer aangesloten waren bij de federatie Sobriëtas. Zo zorgde deze koerswijziging van 1904, die meer bestuurlijke nadruk legde op de diocesane gezagsstructuur, voor meer slagvaardigheid. De diocesane bonden mochten naar eigen inzicht de strijd tegen het alcoholisme voeren, mits de doelstellingen van Sobriëtas werden nageleefd. Centralisatie bleef tot aan de jaren veertig van de twintigste eeuw ongewenst. Voorstellen daartoe verwierpen de bestuursleden van Sobriëtas telkenmale.
Sobriëtas wist tussen 1910 en 1920 uit te groeien tot een omvangrijke beweging. Als zodanig heeft het een onuitwisbaar stempel gedrukt op de katholieke herleving in Nederland. Er zijn weinig nationale organisaties die van zo’n belang zijn geweest voor de bestendiging van het rijke roomse leven. Vele duizenden katholieken, van jong tot oud, bezochten lezingen en congressen, lazen literatuur, speelden toneelstukken, liepen mee in processies en optochten en namen deel aan grote manifestaties met niet zelden een theatraal karakter om uiteindelijk Koning Alcohol van zijn troon te stoten. Sobriëtas was ‘een machtig element geworden in het openbaar leven’, zoals men destijds tevens in niet-katholieke kringen opmerkte. Illustratief hiervoor is dat sinds 1910 meer leken, onderwijzers bijvoorbeeld, zitting namen in de lokale, diocesane en nationale bestuurslichamen van Sobriëtas, hoewel geestelijken achter de schermen nog altijd vaak de dienst uitmaakten. De ‘leken-emancipatie’ die Ariëns in het algemeen zo propageerde, werd met andere woorden steeds beter zichtbaar in de drankweer.
Nieuwe Richting
Hoewel in Nederland aan het begin van de jaren twintig de invloed van de katholieke drankbestrijding afnam, heerste er nog geen pessimisme. Halverwege de jaren twintig echter geraakte Sobriëtas in gevaarlijk vaarwater. Ook al wil de propaganda ons anders doen geloven, het ledental nam zienderogen af. Daarnaast zetten vele van de nieuwe, jonge bestuursleden die met moeite voor de zaak waren gewonnen, zich niet meer met hart en ziel in bij het propageren van de oude idealen. Zij organiseerden minder bijeenkomsten en veronachtzaamden hun bestuurlijke taken. Zo kwamen er in de ledenadministratie namen voor van mensen die in werkelijkheid de beweging al jaren geleden hadden verlaten.
Om de neergang die zich in heel Nederland manifesteerde te keren, stelde Alphons Ariëns in een lezing die hij tijdens de derde Nederlandse Katholiekendag verzorgde – deze lezing droeg de titel Nieuwe tijden, nieuwe zeden – dat Sobriëtas haar doelstellingen moest verbreden. Voortaan moest de beperking van de genotzucht in het algemeen worden nagestreefd. In de ‘nieuwe tijd’ manifesteerde de oude ondeugd zich in nieuwe verschijningsvormen, zoals ‘moderne dans, wufte kleeding, bioscoopmanie, sportwoede, lichaamscultus en sigarettenpest’. In 1930 werd de ‘Nieuwe Richting’ officieel met een manifest geproclameerd. Sobriëtas bond de strijd aan met alle moderne excessen van genotzucht. De drankbestrijding werd ingebed in een breder offensief ten gunste van matigheid. Illustratief is dat Sobriëtas in de jaren dertig het woord ‘drankbestrijding’ verving door ‘Sobriëtaswerk’.
Desalniettemin bracht deze Nieuwe Richting niet het gewenste resultaat. Niet alleen werd Sobriëtas nog jarenlang louter geassocieerd met drankbestrijding, ook versnelde het verval in heel Nederland. Discussies over de te varen koers eindigden eerder in meningsverschillen dan in consensus en het ledental bleef dalen. Het elan was verdwenen en daarmee ook de bloei van de drankweer. De Sittardse drankbestrijder Math Corbey merkte in 1932 op: ‘Van het heden moeten we met gemengde gevoelens gewagen. Er zijn afdeelingen, waar ’t met de actie – en dat is toch het innerlijk leven verbonden met de propaganda naar buiten – slapjes gesteld is’. Een jaar later schreef hij dat verschillende afdelingen ‘een kwijnend bestaan leiden, terwijl er zelfs zijn, die op sterven na dood zijn’. Adviseur C. Begeman, die destijds door drankbestrijders in de arm werd genomen om een inventarisatie te maken van de problemen en daarvoor gedurende anderhalf jaar in drankweerkringen verbleef, trof in Limburg en in Brabant, de provincies waar Sobriëtas altijd hevig had gebloeid, nergens meer een volledig bloeiende en levenskrachtige afdeling aan. Hij schreef: ‘Ik kan, gezien mijn ervaringen, niet anders zeggen, dan dat op dit oogenblik de toestand gans niet fleurig is. De dood in de pot. Langzaam afbrokkelend, nergens groeiend’.
Fonds beherende Stichting
De Tweede Wereldoorlog sloeg nog diepere wonden. ‘Meer dan vroeger behooren wij te steunen op Gods genade, ons klein te voelen…nietig en machteloos uit ons zelf, maar vol van vertrouwen op de kracht van Gods genade’, valt te lezen in het jaarverslag van Sobriëtas over de jaren 1940-1941. De bezetter bemoeilijkte het Sobriëtaswerk. Zo moest de uitgave van enkele periodieken worden gestaakt en was het beleggen van vergaderingen zo goed als onmogelijk geworden. Verschillende afdelingen werden opgeheven en veel leden besloten om zich voorgoed uit de beweging terug te trekken.
Na de Tweede Wereldoorlog is er wel nog een poging ondernomen om Sobriëtas op nationaal niveau uit het slop te trekken. Met de toenmalige voorzitter – en tevens burgemeester van Maastricht – Willem Michiels van Kessenich als aanjager, verscheen in 1946 het concept dat voorzag in een grondige reorganisatie. Een jaar later werden de diocesane bestuurslijnen doorgesneden en veranderde Sobriëtas in een nationale organisatie met diocesane contactraden en plaatselijke comités en correspondentschappen. Van veel sympathie voor de beweging was echter nog maar bitter weinig te merken. Zo schreef een drankbestrijder met enig onbegrip:
Ikzelf ben tenminste nog niemand tegengekomen, die me ’n pluim op de hoed stak, omdat ik zo’n prachtig werk doe door g.o. [geheelonthouder] te zijn. Integendeel, het grootste percentage verklaart ons in hun hart voor gek, slechts een enkeling kan waardering hebben voor ons standpunt, maar werkelijke sympathie heb ik nog nergens, buiten onze Sobriëtaskring natuurlijk, ontmoet.
Decennialang heeft Sobriëtas een min of meer ondergronds bestaan geleid. In de jaren negentig van de vorige eeuw zei het haar leden vaarwel en veranderde de beweging in een fonds beherende stichting. Vanuit een spiritualiteit van evangelische bewogenheid beoogt Sobriëtas in oecumenische zin activiteiten te ondersteunen, die de leniging van armoede gerelateerde verslavingsproblematiek beogen. Weinig moderne instellingen kunnen bogen op zo’n lange en rijke geschiedenis.
Meer weten?
* Chris Dols, De geesel der eeuw – Katholieke drankbestrijding in Nederland, 1852-1945 (Zaltbommel 2007)
* Chris Dols, Koning Alcohol – Katholieke drankbestrijding in Limburg, 1897-1945 (Zaltbommel 2008)